Technieken van de werponderdelen: kogelslingeren
Per onderdeel wordt hieronder kort ingegaan op de technieken. De algemene basis wordt hier uitgelegd, voor de uitgebreidere specifieke uitleg: kom mee doen! Onderstaande teksten zijn deels overgenomen uit het opleidingsplan werpen van de Atletiekunie. Dit stuk heeft trainier Miriam Hentzen vanuit de opleiding Werpen niveau 4 becommentariseerd en bekritiseerd, zodat zij zich als trainster er ook volledig in kan vinden.
Kogelslingeren
Uitgangspositie
Het kogelslingeren onderscheidt zich vooral van de andere werponderdelen doordat de voornaamste snelheidstoename tijdens de draaien plaats vindt en niet in de afworpfase. Dat vraagt om biomechanisch doelmatig uitgevoerde draaien zodat de werper in staat is de slingerkogel maximaal te versnellen. Tijdens de afworp wordt de snelheid van de slingerkogel nog verder verhoogd.
De worp begint met een ritmisch uitgevoerde voorzwaai met een wijde baan van de slingerkogel, gevolgd door een harmonische overgang in de eerste draaiing. Daarbij staat de werper ongeveer op schouderbreedte (tot 10% breder). Een optimale lengte van de versnellingsweg wordt vooral gerealiseerd door te beginnen met een relatief vlakke baan van de slingerkogel ten opzichte van de werper (bij 3 draaien: 20-25° in de voorzwaai, bij de 4 draaien 15-20° , toenemend tot 38-40° in de laatste draai). De armen zijn daarbij goed gestrekt en ontspannen en de schouders schuiven naar buiten. De schouder- en bekkenas blijven tijdens de draaien zoveel mogelijk parallel met de grond. De armen en schouderas vormen tijdens de draaien een gelijkbenige driehoek.
Het voetenwerk
Het voetenwerk begint met de actie van de rechter lichaamszijde tegen de linker lichaamszijde. De linker lichaamszijde (hiel/voorvoet, been, heup, schouder) vormt een stabiele as die draait door de actie van de rechter lichaamszijde. In de eerste draai komt de rechter voet los bij 90° en in de volgende draaien zal dat steeds iets eerder plaatsvinden (tot zo’n 70° ). Het linker been blijft bij deze actie gebogen en het systeem werper + slingerkogel maakt bij iedere draaiing gebruik van de traagheid van de slingerkogel om rond te komen.
Het rechter been gaat zo dicht mogelijk langs het linker been voordat het plaatst. Na de eerste draai is die plaatsing rond de 270° en iedere draai daarna eerder tot 230° bij de laatste landing.
Het lichaamszwaartepunt
Het lichaamszwaartepunt van de werper daalt bij iedere draai en is op zijn laagst als de slingerkogel op zijn hoogste punt is bij de laatste landing voor de afworp. De landing gebeurt door door het linker been te buigen voordat de slingerkogel het hoogste punt van de omloopbaan bereikt heeft. Het zwaartepunt van de werper bevindt zich bij de landing van de rechter voet nog voor het grootste gedeelte over het linker been. De draaisnelheid wordt verhoogd door een snelle duwactie meteen na iedere landing waardoor het snelheidsverlies beperkt blijft. De voeten komen iedere draai dichter bij elkaar (afstand rechter ten opzichte van de linker voet) en de voeten zijn iedere draai langer aan de grond dan van de grond (10-20%). Het bovenlichaam komt tijdens het draaien steeds rechter op. Bij de afworp blijven de armen lang en ontspannen en de strekking van de linker lichaamszijde zorgt voor een optimale draaias waarlangs de slingerkogel wordt afgeworpen.